Psalm 34 (berijming 1773)

Vers 1:

Ik loof den Heer', mijn God,
Mijn zang klimm' op naar 't hemelhof;
Mijn mond zing' eeuwig tot Zijn lof,
Om mijn gelukkig lot.
Mijn ziel, loof d' Opperheer;
't Zachtmoedig volk zal 't straks verstaan,
Door vreugd met u zijn aangedaan
En juichen tot Zijn eer.

Vers 2:
Komt, maakt God met mij groot,
Verbreidt, verhoogt, met hart en stem,
Den nooit volprezen Naam van Hem,
Die ons behoedt in nood.
Ik zocht in mijn gebed
Den Heer', ootmoedig met geween.
Hij heeft mij in angstvalligheen,
Geantwoord, mij gered.

Vers 9:

God is 't verbroken hart,
't Verbrijzeld en bedrukt gemoed,
Te allen tijd' nabij en goed,
In tegenheid en smart.
Veel wederwaardigheen,
Veel rampen zijn des vromen lot;
Maar uit die alle redt hem God:
Hij is zijn heil alleen.

Vers 11:

De Heer' verlost en spaart
Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt.
Het zal, door Hem in gunst beschouwd,
Niet schuldig zijn verklaard.